-
1 fill
n. vulling, hele portie; verzadiging, overvloed--------v. vullen; invullen; verzadigd zijn; vullen (gaatje in tand); uitvoeren; antwoorden op; volmakenfill1[ fil] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vulling ⇒ hele portie, volle maat♦voorbeelden:eat one's fill • zich rond eten————————fill21 zich vullen ⇒ vol worden/raken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 vervullen ⇒ bezetten, bekleden4 invullen♦voorbeelden:laughter filled the room • de kamer vulde zich met gelachthat fills me with pleasure • dat doet me deugdfill a vacancy • een vacature bezettenfill a prescription • een doktersrecept klaarmaken -
2 have had one's fill of someone
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский